zaterdag 23 augustus 2014

Dinant, 23.08.1914

Letterlijk (uit De Standaard, 23.08.2014)

Uitgeefster Angèle Manteau (1911-2008) maakte als kind in Dinant het begin van de oorlog van nabij mee.

Plots werd er op onze deur gebeukt. Mijn moeder, aan wier rokken ik me vastklampte, deed open. Voor ons stonden twee ulanen die ons bevalen onmiddellijk het huis te verlaten. Op straat had zich intussen een stoet gevormd, bestaande uit al onze buren, maar zonder mannen. Die werden apart gehouden om te worden weggevoerd. Zo ook mijn vader. Dat ik als klein meisje zo brutaal ben losgerukt van de persoon met wie ik het innigst verbonden was, tekent me voor de rest van mijn leven. (...)

Nadat onze stoet zich in beweging had gezet, werden de huizen één voor één in brand gestoken. Met brandbommen. Wij lopen tussen de brandende huizen door. Een voettocht door de hel. Als ik moe word in de benen neemt mijn moeder me op de arm. Om mijn haar tegen de wegspringende vonken te beschermen legt ze haar zakdoek op mijn hoofd. We bleken te worden weggevoerd naar de gevangenis van Dinant, een imposant gebouw. Daar werden we opgesloten. Na lange tijd werden we bijeengedreven op een langs drie zijden ommuurd plein naast de gevangenis. Daar worden we opgesteld in rijen van drie, met de rug naar een van de muren. Traag moeten we opschuiven naar links. Voor de muur tegenover ons wachten vijandelijke soldaten, het geweer op de knie.

Op bevel beginnen ze te vuren. Op kinderen en vrouwen. Bejaarde vrouwen, zieke vrouwen, vrouwen met baby’s op de arm. Als vee worden we naar de executieplaats gedreven. Dan verschijnt er plots een Duitse officier. Hij geeft bevel het vuur te staken. Niemand begrijpt waarom. Maar even later lopen we de weg terug, opnieuw tussen de brandende huizen door. Nog altijd zijn er beelden die me achtervolgen en kwellen. Zoals dat van de jonge vrouw die in de rij naast mijn moeder liep. We waren net vrijgelaten uit de gevangenis en er was bevel tot staakt het vuren gegeven. Ik zat op mijn moeders arm en de jonge vrouw droeg eveneens een kind, jonger nog dan ik. Plots werd het kind getroffen door een verdwaalde kogel. Nog altijd klinkt de rauwe kreet van die moeder me in de oren: ‘Madame Manteau, madame Manteau – mon enfant est mort!’ Waarom dit kind en niet ik? Dergelijke vragen spoken, zo veel jaren later, nog altijd door mijn hoofd. Ook in andere wijken van de stad bleken massaexecuties te zijn uitgevoerd. (...)

Van één gezin werden de ouders en vijf van hun kinderen vermoord. Het aantal slachtoffers van het bloedbad van 23 augustus bedroeg in totaal 685. Daar stonden we dan, vier vrouwen van uiteenlopende leeftijd. Wij, die voor 23 augustus 1914 gewend waren geweest aan zilveren bestek, kristallen wijnglazen en wit porselein, waren van de ene dag op de andere tot de status van armlastigen vervallen. We hadden geen eten, geen kleding, geen schoeisel – niets. Het zou nog een hele tijd duren voordat er enige bescheiden hulpverlening op gang kwam. In de tussentijd moeten er mirakels zijn gebeurd, want we wisten ons in leven te houden. Ik miste mijn vader. De onzekerheid ontrent zijn lot vond ik nog het ergste van alles.

(Haar vader heeft het overleefd)